Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Successiewet 1956

 

Artikel 33
1
Van het recht van schenking is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen:
1
van de Koningin of de leden van het Koninklijk Huis;
2
door de Staat, of van de Staat, een provincie of gemeente;
3
door een provincie of gemeente binnen het Rijk, zonder bijzondere opdracht of met een opdracht, indien en voor zover deze opdracht aan de schenking niet het karakter ontneemt van te zijn geschied in het algemeen belang;
4
door een instelling als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, voorzover aan de verkrijging niet een opdracht is verbonden, welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn geschied in het algemeen belang;
5
door een kind van de ouders, tot een bedrag van € 4479. Voor een kind tussen 18 en 35 jaar wordt het bedrag van € 4479 voor één kalenderjaar tot € 22 379 verhoogd, mits op deze verhoogde vrijstelling in de aangifte een beroep wordt gedaan. Indien meer dan het vrijgestelde wordt verkregen, is het recht slechts over het meerdere verschuldigd;
6
[vervallen;]
7
in alle andere gevallen, indien het verkregene een bedrag van € 2688 niet te boven gaat;
8
door iemand, die niet in staat is zijn schulden te betalen, indien en voor zover het verkregene strekt om de begiftigde daartoe in staat te stellen;
9
door iemand te wiens laste over die verkrijging inkomstenbelasting of een voorheffing van die belasting wordt geheven;
10
van een instelling als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, voorzover de uitkeringen geheel of nagenoeg geheel het karakter hebben van te zijn geschied in het algemeen belang;
11
door een rechtspersoon, welke uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel heeft de bevordering van de materiële en geestelijke belangen van de werknemers in het bedrijf van de schenker, dan wel in de bedrijven van de schenker en anderen, of van de nabestaanden van die werknemers;
12? indien en voor zover de schenking heeft gestrekt tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis als is bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Voor zover een ingevolge deze bepaling van het recht van schenking vrijgestelde verkrijging haar grond vindt in de voldoening aan een natuurlijke verbintenis als is bedoeld in de vorige volzin tot verzorging na het overlijden van de schuldenaar - de omzetting van zodanige verbintenis in een rechtens afdwingbare daaronder begrepen - wordt zij geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen. Voor zover een schenking van een periodieke uitkering door een werkgever of zijn echtgenoot of door een pensioenfonds aan een nabestaande van een werknemer ingevolge deze bepaling is vrijgesteld van schenkingsrecht, wordt zij, voor de toepassing van deze wet, beschouwd als een aan de werknemer toe te rekenen bevoordeling krachtens een ten behoeve van de verkrijger gemaakt beding.
2
Voor zover een hiervoor bedoelde schenking binnen het Rijk gelegen onroerende zaken en de rechten waaraan deze zijn onderworpen of voor de heffing van de overdrachtsbelasting daarmee gelijkgestelde certificaatrechten en dergelijke of rechten van lidmaatschap van verenigingen of coöperaties tot voorwerp heeft, wordt over het vrijgestelde gedeelte van de waarde van de bevoordeling een recht van schenking geheven, gelijk aan de in artikel 24, derde lid, bedoelde overdrachtsbelasting.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •